In deze column wordt hedendaags “gebruyck en ongebruyck” van het orgel aan de orde gesteld. Er is gelukkig lange tijd sprake geweest van toenemend besef wat betreft de relatie tussen programmakeuze en orgeltype. Er bereiken ons echter nog steeds te vaak signalen, die er op wijzen, dat er nog teveel organisten zijn, bij wie de klank van het te bespelen orgel totaal niet van invloed lijkt te zijn op de keuze van hun orgelwerken.

Serieuze pogingen van Bert Matter om destijds César Franck te “vertalen” naar het toen nog ongerestaureerde orgel in de St.Walburgkerk te Zutphen leidden weliswaar tot fraai orgelspel, maar hadden met de klankwereld van Franck maar weinig te maken. Grote werken van deze componist laten zich immers niet vertalen – overigens een synoniem voor het aloude begrip vertolken – zonder zwelkast. Bij vergelijking met de Franckvertolking van Daniel Roth vanuit de St.Sulpice in Parijs viel de vertaling in Zutphen onmiskenbaar door de mand: de klank van het Zutphense orgel bleek een surrogaat van het instrument in Parijs. Zinloze interpretatie dus. Zo komen we nogal wat zinloze vertolkingen tegen: Franck en Reger in de Utrechtse Nicolaikerk, Franck op het Van Vulpen-orgel in de Cunerakerk in Rhenen, Clerambault en Franse romantische werken in de Bovenkerk te Kampen, enzovoort. In Kampen sjoemelt met dan bovendien met de manuaalomvang, omdat men er eenvoudig tonen te kort komt!

Er zijn af en toe goede uitzonderingen te melden: Enige tijd geleden werd bij de presentatie van een tweetal c.d.’s een werkje van Reger in de Nicolaikerk uitgevoerd, waarbij met een registercombinatie, waarbij het Regaal van het Borstwerk betrokken was, de toehoorders het geluid van een strijker werd voorgetoverd. Vol ongeloof keek Arie Keijzer, die naast mij zat mij aan: we vroegen ons af of er soms een nieuw register in het Marcussenorgel was aangebracht!
Theo Jellema, van wie we mogen zeggen, dat hij een vaardig organist is, lijkt zich bij herhaling niet veel aan te trekken van het type orgel dat hij bespeelt. Bij de overdracht van het privéarchief van Jan Jongepier aan een stichting verzorgt Jellema de muzikale omlijsting in de Grote Kerk te Leeuwarden op het Müllerorgel met werken van Widor, Vierne, Bonnet en Kee. Het staat iemand vrij om zijn eigen programmakeuze te maken, maar er zijn toch wel grenzen. Ik hoorde ooit psalmvariaties van Van Noordt op het Walckerorgel in Doesburg en muziek van Jehan Alain op een instrument met (bijna) middentoonstemming!
Bij de heringebruikneming van het Naberorgel in de St.Joriskerk te Amersfoort werd een werk van Georg Böhm ten gehore gebracht. Een landelijk bekend organist merkte tegenover mij na afloop op:”Als je zulke muziek op zo’n orgel speelt, dan heb je geen verstand van orgelklank”! Dat is een hard oordeel, maar ik ben toch ook geneigd om te stellen, dat het in ieder geval bij sommigen mankeert aan een goede orgelklankvoorstelling. Of het moet zijn, dat men zich daar weinig tot niets van
aantrekt. In het laatste geval mogen we spreken van een niet serieus te nemen interpretatie. 

De historie heeft ons geleerd, dat het genoemde gemis ofwel de onverschilligheid tot desastreuze gevolgen voor onze oude (en nieuwe!) orgels heeft geleid: men heeft op grond van onredelijke organistenwensen naar hartenlust gewijzigd, verbouwd,  uitgebreid en afgebroken. Die mentaliteit is nog niet uitgebannen. Wanneer gaan die organisten ook eens respect tonen voor de ons overgeleverde orgelrijkdom, waarbij instrumenten niet ondergeschikt worden gemaakt aan het orgelrepertoire?

Hans Kriek.-