Lezing 14 mei Nicolaïkerk Utrecht door Drs. Bart van Buitenen
‘Het is extreem moeilijk over orgels te spreken. Orgels moeten bekeken, bespeeld en bovenal beluisterd worden. Maar eerst moeten wij ze leren bekijken en leren beluisteren, zodat we niet van een orgel verwachten ergens op te lijken wat het niet is, of als iets anders dan een orgel te klinken’.
Aldus de orgelmaker Dirk Andries Flentrop tijdens een lezing voor the American Guild of Organists in New York in 1956. Vijfenvijftig jaar na dato is spreken over ‘neobarok-orgels’ haast nog moeilijker. Bij menig orgelliefhebber of organist roept het begrip vandaag de dag allereerst weerstand op. Weerstand tegen de al dan niet vermeende steriele en scherpe klank van dit type instrumenten, weerstand niet in het minst ook tegen de werkwijzen waarmee in het verleden dit type instrument in ons land werd geïntroduceerd, werkwijzen die tot op de dag van vandaag helaas hun schaduw over de Nederlandse orgelcultuur blijken te blijven werpen. Niettemin blijken diverse instrumenten uit deze periode bij nader aanhoren de moeite meer dan waard. Zoals elk goed orgel moet je ze inderdaad leren bekijken en leren beluisteren…
Veel is er al geschreven en gesproken over het begrip ‘neo-barok’. Velen zijn het er over eens dat de term eigenlijk niet juist is. Vergeefs is tot nog toe getracht een betere benaming te vinden voor de hoe dan ook waardevolle instrumenten uit deze inmiddels jongste categorie historische orgels. Begrippen als herleving, heroriëntatie en Wederopbouw‘ worden dikwijls als aanduiding gebezigd; een tegenovergesteld begrip als vervalperiode heeft als inherent kader voor de daaraan voorafgaande periode vandaag de dag juist aan betekenis ingeboet.
Het namaken van al dan niet vermeende ‘barok-orgels’ is voor de orgelmakers van de ‘neo-barok’ in ieder geval nimmer het uitgangspunt geweest. Uitganspunt was het maken van eigentijdse maar vooral tijdloze instrumenten vanuit universele principes die werden herkend in de beste instrumenten uit de Europese orgelhistorie. Nogmaals orgelmaker Flentrop tijdens zijn genoemde New Yorkse lezing:
‘Als ik spreek van ‘making again’ bedoel ik niet dat de orgels die we nu bouwen kopieën zijn van instrumenten uit de bloeiperioden van orgelbouw in vroeger tijden. Dit ‘making again’ berust enkel en alleen op een hernieuwd begrip van en waardering voor de essentiële pricipes om een goed orgel te bouwen, in vroeger tijden zowel als vandaag de dag. Deze principes zijn niet veranderd, hoewel we ze misschien gedurende driehonderd jaar zijn vergeten of hebben verward . Het zijn principes die op moderne wijze kunnen worden gerealiseerd en orgels voortbrengen welke beslist geen kopieën van welke stijlperiode dan ook zijn. […] Integendeel, we trachten creatief gebruik te maken van tijdloze principes in termen van de muzikale behoeften van vandaag.’
Als heringevoerde essentiële principes van het ‘neobarok-orgel’ mogen de toepassing van sleeplade en mechanische tractuur, de structurele Werkindeling met een zelfstandig prestantenkoor op elk Werk en een directe samenhang tussen frontontwerp en technische opbouw als algemeen bekend worden verondersteld. Toch zijn het niet deze elementen die vanzelfsprekend de nadruk krijgen in het hoofdstuk over de orgelhervormingsbeweging in het bekende boek Orgelbogen van Poul-Gerhard Andersen, ontwerper van het front van onder meer het Marcussen-orgel hier in de Nicolaïkerk, een boek dat verscheen in hetzelfde jaar 1956 dat het instrument waarvoor we vandaag naar Utrecht zijn gekomen werd gebouwd. De genoemde elementen vormen voor Andersen geen doel op zich, maar een logisch gevolg van de centrale gedachte die de basis van het orgel als kunstwerk an sich bepaalt. Centraal in Andersens visie van de herleving van de orgelkunst staat allereerst de wedergeboorte van de multi-disciplinaire meester-orgelmaker, welke hij plaatst tegenover de eenzijdigheid van de negentiende eeuwse fabrieksspecialist:
‘De negentiende-eeuwse neiging tot precisie leidde tot specialisatie. Dit vond plaats met de beste bedoelingen omdat werd verondersteld dat het ultimum in klankkwaliteit kon worden bereikt met de hulp van specialisten; en bovendien, specialisatie werd verondersteld de productie te verhogen. Gedurende de negentiende eeuw werd de volgende gang van zaken de standaard: allereerst werd een dispositie ontworpen door een musicus die later de intonatie zou controleren. Doorgaans bekommerden musici zich weinig om de mensuren, omdat natuurwetenschappers en orgeltheoretici goede en beproefde modellen hadden ontwikkeld. Zodoende werd het klinkend resultaat enkel bepaald door de dispositie en de bekwaamheid van de intonateur. De technicus van de orgelfabriek was verantwoordelijk voor het ontwerpen van het instrument en het berekenen van de hoogte en breedte van het afsluitende front en als dit was gedaan kon de architect beginnen met het ontwerpen van de onmisbare “schutting”. Met voldoende ruimte kon de samenwerking snel en amicaal worden uitgevoerd, als je dit tenminste samenwerking kunt noemen; de verschillende specialisten hadden in werkelijkheid nauwelijks met elkaar van doen. De musicus was ontheven van het berekenen hoeveel het ruimte het orgel in beslag zou nemen of hoe het zou worden opgesteld, omdat deze materie buiten zijn expertise viel. De orgeltechnicus die de opgegeven registers moest ordenen berekende de ruimtelijke afmetingen zonder de relatie tussen kerk en instrument in acht te nemen omdat dit buiten zijn expertise viel. De intonateur bemoeide zich niet met technische aspecten of met de ordening, omdat dit buiten zijn expertise viel en de architect was hulpeloos tegenover al deze specialisten omdat hun werk buiten zijn vakkennis viel. Een neutrale discussie tussen de betrokken partijen was moeizaam omdat de raakvlakken klein en beperkt waren; en specialisten die elkaar niet begrijpen zijn niet geneigd de vereisten binnen hun eigen werkveld aan te passen. Zo was de situatie toen de zaak op zijn slechtst was en talloze orgels getuigen nog van gebrek aan methode en botsing van autoriteit: ze vormen monumenten van overwinning dan weer voor de ene, dan weer voor de andere expert.